Op basis van de wet is er sprake van een
arbeidsovereenkomst
De overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
» Meer over arbeidsovereenkomst
arbeidsovereenkomst als de werknemer (i) zich verbindt om persoonlijke arbeid te verrichten, (ii) daarvoor loon ontvangt en (iii) in dienst is van een werkgever waarbij sprake is van een
gezagsverhouding
De ondergeschiktheid van de werknemer ten opzichte van de werkgever.
» Meer over gezagsverhouding
gezagsverhouding. Vaak is het niet moeilijk om deze drie elementen te herkennen. Bij twijfelgevallen was – tot vorige week – de lijn dat de partijbedoeling ten tijde van het aangaan van de
overeenkomst
Een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere partijen een verbintenis aangaan.
» Meer over overeenkomst
overeenkomst van belang was. Dit oordeelde de Hoge Raad in 1997 in het toonaangevende arrest Groen/Schoevers, welke lijn later ook is bevestigd in bijvoorbeeld het PGGM/Stichting Thuiszorg Rotterdam-arrest. Sinds vorige week lijkt de Hoge Raad deze lijn te hebben losgelaten. De partijbedoeling is niet (meer) relevant bij de kwalificatievraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Arbeidsrechtadvocaat Sander Schouten bespreekt dit arrest.
Sinds 1 november 2009 is de werknemer werkloos en ontving zij een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IAOW). Bij besluit van 31 januari 2014 besloot het college van B&W dat werkneemster ging deelnemen aan het traject ‘participatieplaatsen’ dat door een re-integratiebedrijf zou worden uitgevoerd. In het verlengde daarvan tekenden werkneemster, de gemeente Amsterdam en het re-integratiebedrijf namens de gemeente een Plaatsingsovereenkomst Participatieplaatsen (plaatsingsovereenkomst).
Werkneemster heeft van april 2014 tot en met oktober 2014 werkzaamheden verricht bij de interne servicedesk van Stadsdeel Centrum met behoud van haar IAOW-uitkering. Na die periode is er een tweede plaatsingsovereenkomst gesloten. Zowel in begin oktober als in december 2014 liet werkneemster aan haar klantmanager bij het re-integratiebedrijf weten dat zij de wens had om (tijdelijk) bij de gemeente in dienst te treden. Ook begin 2015 heeft werkneemster gepoogd om een (tijdelijke) arbeidsovereenkomst te sluiten met de gemeente. Dit echter zonder resultaat.
Werkneemster heeft tot twee keer toe een stimuleringspremie ontvangen van het college van B&W omdat zij voldoende had meegewerkt aan het participatietraject.
Nadat de werkzaamheden werden beëindigd, stelde werkneemster zich op het standpunt dat zij in de periode april 2014 tot april 2015 werkzaam was geweest op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW en dat zij daarom recht had op betaling van (achterstallig) salaris.
Werkneemster werd zowel door de kantonrechter als door het hof in het ongelijk gesteld. Het hof oordeelde dat de regering de eventuele angst van gemeenten dat een rechter zou oordelen dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst wilde wegnemen, door gemeenten
zekerheidsrecht
Zakelijke rechten die strekken tot ter zekerheid van een vordering, zoals pand en hypotheek.
» Meer over zekerheidsrecht
zekerheid te geven dat uitkeringsgerechtigden onder bepaalde voorwaarden werkzaamheden konden verrichten met behoud van hun uitkering. Daaruit leidt het hof af dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest een participatieplaats als een arbeidsovereenkomst te kwalificeren.
Bovendien blijkt nergens uit dat het – ten tijde van het sluiten van de plaatsingsovereenkomst – de bedoeling van partijen was om (ook) een arbeidsovereenkomst te sluiten. Dit wordt versterkt doordat in deze plaatsingsovereenkomst expliciet was opgenomen dat werkneemster bij het UWV als ‘werkzoekende’ ingeschreven bleef staan, werkneemster geen loon ontving voor haar werkzaamheden en de IOAW-uitkering en de toegekende premies niet als loon kwalificeerden.
Werkneemster was het niet eens met de uitspraak van het hof en stelde
cassatie
Het beroep dat tegen een arrest van het Hof kan worden ingesteld bij de Hoge Raad
» Meer over cassatie
cassatie in. Allereerst overweegt de Hoge Raad dat het niet (langer) van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hebben gehad de gesloten overeenkomst als arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 BW aan te merken. Waar het wel om gaat is of de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke vereisten van een arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het toonaangevende arrest Groen/Schoevers is afgeleid, speelt de partijbedoeling geen rol (meer) bij de vraag of een overeenkomst kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
Volgens de Hoge Raad dient de vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen te worden onderscheiden van de kwalificatie van een overeenkomst. De vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen, dient te worden beantwoord met behulp van het Haviltex-criterium. Met andere woorden: bij de uitleg van deze vraag is niet (alleen) de zuiver taalkundige uitleg, maar ook de bedoeling van partijen belangrijk. Nadat de rechter aan de hand van deze maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan de rechter beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie). Daarvoor is vereist dat sprake is van persoonlijke arbeid, gezagsverhouding en loon.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof weliswaar ten onrechte de partijbedoeling meewoog bij de kwalificatievraag, maar dat betekent niet dat het eindoordeel van het hof (lees: dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen werkneemster en de gemeente Amsterdam) niet in stand kan blijven. Het hof heeft immers ook beoordeeld of uit de door partijen overeengekomen wederzijdse rechten en verplichtingen volgt dat de tussen hen gesloten participatieovereenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst. Deze vraag heeft het hof terecht ontkennend beantwoord, aldus de Hoge Raad.
Tot slot oordeelt de Hoge Raad dat het hof terecht heeft overwogen dat de aan werkneemster uitgekeerde stimuleringspremie niet kwalificeert als loon. Het doel van deze stimuleringspremie is namelijk om uitkeringsgerechtigden te belonen voor hun inspanningen om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Het is dus niet de bedoeling van de wetgever geweest om deze stimuleringspremie te kwalificeren als beloning voor verrichte arbeid. Ook om deze reden is er dus niet voldaan aan de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst.