Op grond van artikel 6 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring op verzoek van een derde uitgesproken als na kort en eenvoudig onderzoek blijkt van een situatie dat de partij van wie het faillissement wordt aangevraagd zich in een toestand bevindt van opgehouden te betalen en van het vorderingsrecht van de aanvrager. Van zo’n situatie is in het algemeen sprake als er twee of meer schuldeisers zijn, waarbij tenminste één van de vorderingen van die schuldeisers opeisbaar is. In deze uitspraak van 8 juli 2022 van de rechtbank Rotterdam bleek niet minimaal van een vorderingsrecht van de aanvragers met afwijzing van het faillissementsverzoek tot gevolg. In die zaak speelde het volgende.
De bij het faillissementsverzoek betrokken partijen zijn in diverse andere procedures verwikkeld. De aanvragers, twee B.V.’s (A en B), menen dat zij op basis van verstrekte geldleningen een opeisbare vordering van 80.000 euro hebben op de natuurlijke persoon van wie zij het faillissement aanvragen (X). A en B brengen naar voren dat ondanks herhaalde verzoeken en een toezegging over de terugbetaling van geldleningen geen betalingen door X zijn verricht. Dat X aangeeft dat zij een verrekenbare tegenvordering op A en B heeft zou volgens hen niet juist zijn, omdat X door cessie een tegenvordering heeft op een derde (C) en niet op A en B. Ook menen A en B dat een tegenvordering van X niet vaststaat en dat daarom
verrekening
Het tegen elkaar wegstrepen van schulden over en weer waardoor een verbintenis teniet gaat.
» Meer over verrekening
verrekening niet mogelijk is. Tot slot geven A en B aan dat hun vorderingsrecht door X niet wordt betwist.
Dat laatste blijkt niet juist. X voert verweer tegen het faillissementsverzoek. Zij geeft een uitleg over de verhouding tussen partijen: de door A en B verstrekte geldleningen zijn gecedeerd aan een derde (C). Een
natuurlijk persoon
Een mens met rechten en plichten.
» Meer over natuurlijk persoon
natuurlijk persoon, bestuurder en aandeelhouder van C, die feitelijk bestuurder is van A en B, leende via A en B geld aan X en verrichtte via B werkzaamheden voor X. B en X zijn verwikkeld in een zakelijk geschil over die verrichte werkzaamheden. Volgens X is dat de echte aanleiding voor het faillissementsverzoek.
Er is door C een bodemzaak aanhangig gemaakt waarin van X een bedrag van bijna 130.000 euro voor verrichte diensten wordt gevorderd. X heeft in dat geding een tegenvordering ingesteld waarover zij uitgebreid uitleg geeft bij de behandeling van het faillissementsverzoek. De mondelinge behandeling in die
bodemprocedure
De gerechtelijke procedure waarin een geschil definitief wordt beslist.
» Meer over bodemprocedure
bodemprocedure is in augustus 2022 (een maand later) gepland. Ook zijn tussen X en C twee kort geding procedures gevoerd, waarin X in het gelijk is gesteld. De voorzieningenrechters overwegen in hun uitspraken dat het aannemelijk is dat de vordering van X op C in ieder geval gedeeltelijk zou worden toegewezen en dat het nog maar de vraag is of C na verrekening nog wel een vordering heeft op X.
X voert ook nog het verweer dat geen sprake is van meerdere schuldeisers. Voor het moment van
aanhangig maken
Het starten van een procedure bij de rechter door een dagvaarding of een verzoekschrift.
» Meer over aanhangig maken
aanhangig maken van de bodemprocedure zijn de vorderingen van A en B aan C gecedeerd. Die vorderingen zijn tijdens de bodemprocedure weer terug gecedeerd aan A en B. X meent dat dit niet alleen is gedaan omdat die procedure slecht af lijkt te lopen, maar ook om bij het faillissementsverzoek aan het vereiste van meer dan één schuldeiser te kunnen voldoen. Er is dus feitelijk maar sprake van één schuldeiser. X merkt daarbij nog op dat dit
misbruik van bevoegdheid
Misbruik van een op zichzelf bestaande bevoegdheid. Of hier sprake van is hangt af van de concrete omstandigheden.
» Meer over misbruik van bevoegdheid
misbruik van bevoegdheid oplevert.
De rechtbank beoordeelt bij haar beoordeling van het faillissementsverzoek dat X de vorderingen van A en B gemotiveerd betwist. Zij geeft aan een opeisbare tegenvordering te hebben van meer dan een ton die ook na de cessie van de vorderingen uit de leningsovereenkomsten verrekend kunnen worden met de vorderingen van A en B. Deze tegenvordering is onderwerp van de tussen X en C aanhangige bodemprocedure. De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is dat die tegenvordering van X zonder meer wordt afgewezen. Dat X geen opeisbare vordering heeft op de uiteindelijke cedent kan dan ook niet minimaal worden vastgesteld. Ook daarom kan op basis van eenvoudig kort onderzoek ook niet worden geconcludeerd dat het beroep op verrekening van X onmogelijk is, zoals A en B naar voren brengen.
Dit alles maakt dat de rechtbank niet kan uitgaan van het vorderingsrecht van A en B zodat het verzoek tot faillietverklaring van X wordt afgewezen.
Met de vaststelling dat niet minimaal kan worden gebleken van een vorderingsrecht van A en B komt de rechtbank niet toe aan onder meer de vraag of het faillissementsverzoek in het licht van de timing en cessies van C terug naar A en B tijdens de lopende bodemprocedure misbruik van bevoegdheid oplevert.
A en B worden veroordeeld in de proceskosten volgens het
kostenveroordeling
De partij die bij vonnis geheel of grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, wordt in beginsel in de kosten veroordeeld.
» Meer over kostenveroordeling
liquidatietarief. Het
verzoekschrift
Zaken die niet met een dagvaarding beginnen, worden ingeleid met een verzoekschrift. De wet verbindt een aantal minimumvereisten aan de inhoud van een verzoekschrift.
» Meer over verzoekschrift
verzoekschrift tot faillietverklaring betreft een zaak van onbepaalde waarde, wat inhoudt dat de forfaitaire proceskosten uitkomen op 1.126 euro.