In een recente uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, legt de rechter nog eens uit hoe de basis van ons bewijsrecht werkt. Advocaat procesrecht Lennard Noordzij licht toe.
Deze zaak gaat over een ongeval in 2014 tussen twee fietsers, het slachtoffer B en de 12-jarige A, dat gebeurde op het fietspad aan het Thomas á Kempisplantsoen in Utrecht. B fietste achter A in dezelfde richting en wilde haar inhalen. Tijdens haar inhaalmanoeuvre komen B en A met elkaar in botsing. Ze vallen en A valt met haar fiets bovenop B. Door die val loopt B letsel op, zij breekt haar linker onderbeen op meerdere plekken en heeft nog steeds klachten en beperkingen.
Volgens B heeft A het ongeval veroorzaakt door te gaan slingeren. Zij heeft de ouders van A – omdat A jonger was dan 14 jaar – aansprakelijk gesteld voor haar schade. Volgens A is zij echter gaan slingeren omdat B bij haar inhaalmanoeuvre tegen haar achterwiel aanreed. Daarom hebben de ouders van A en hun aansprakelijkheidsverzekeraar de
aansprakelijkheid
De gehoudenheid van een persoon of bedrijf om schade ontstaan uit een onrechtmatige daad of wanprestatie te vergoeden.
» Meer over aansprakelijkheid
aansprakelijkheid van de hand gewezen.
B en A hebben allebei een andere lezing over het ongeval en zij zijn het niet eens over wat er is gebeurd. Dan geldt de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv): degene die bepaalde feiten stelt en die daaraan een recht wil ontlenen, is degene die het
bewijs
In het Nederlandse procesrecht geldt als hoofdregel dat de rechter alleen die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen, die in de rechtszaak aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die zijn komen vast te staan.
» Meer over bewijs
bewijs voor die feiten moet leveren. B beroept zich op de voor haar gunstige wettelijke norm en moet daarom haar stellingen bewijzen.
De rechtbank is duidelijk: B slaagt er niet in te bewijzen dat A is gaan slingeren en dat B daarom viel. Dat het ongeval zo is gegaan, volgt alleen uit de eigen verklaring van B. Dat is echter een partijverklaring en die heeft als beperking dat de rechter zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren. Er moeten aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Die aanvullende bewijzen zijn er hier volgens de rechtbank niet. Daardoor is niet komen vast te staan dat het ongeval door toedoen van A is ontstaan. De rechter stelt B dan ook in het ongelijk.