Het uitgangspunt van het Nederlandse verbintenissenrecht is dat gemaakte afspraken bindend zijn. Toch kan het onder omstandigheden zo zijn dat een rechter ingrijpt in partijafspraken. Een van de redenen daarvoor kunnen de eisen van
redelijkheid en billijkheid
Een bron van ongeschreven objectief recht waaraan mensen zich moeten gedragen jegens elkaar.
» Meer over redelijkheid en billijkheid
redelijkheid en billijkheid zijn. Een oude kort geding uitspraak over een geschil tussen de gemeente Utrecht en een partij waaraan zij een stuk terrein in bruikleen had gegeven is exemplarisch voor hoe de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen uitpakken. Advocaat verbintenissenrecht Thomas van Vugt legt uit wat er in deze situatie speelde en hoe de rechter in kort geding tegen opzegging van de
bruikleenovereenkomst
Een overeenkomst waarbij de één iets uitleent aan de ander zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat.
» Meer over bruikleenovereenkomst
bruikleenovereenkomst aankeek.
Het ging in deze zaak om een partij die een bruikleenovereenkomst met de gemeente Utrecht sloot met betrekking tot een oud fort en de buitenruimte daarvan. De partij die die ruimtes in bruikleen kreeg houdt zich bezig met informatie en voorlichting over gebruiksgewassen en met de productie van zaden en gewassen. Een
overeenkomst
Een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere partijen een verbintenis aangaan.
» Meer over overeenkomst
overeenkomst van bruikleen is een overeenkomst waarbij de ene partij aan de andere partij een zaak in gebruik geeft onder de voorwaarde dat die andere partij de zaak na gebruik of een bepaalde tijd weer teruggeeft.
In de bruikleenovereenkomst was specifiek overeengekomen dat de objecten uitsluitend gebruikt mochten worden als opslagplaats voor zaden, een tentoonstellingsruimte en stal voor de veestapel. De buitenruimte mocht alleen gebruikt worden als wei en als ecologische ruimte. De overeenkomst werd had 8 november 1995 als ingangsdatum. In de bruikleenovereenkomst was verder bepaald dat de gemeente altijd toegang moest krijgen en dat het in bruikleen gegevene op de eerste aanzegging, met een opzegtermijn van twee weken, geheel ontruimd zou moeten worden.
Op enig moment constateerde de gemeente dat er meer dieren rondliepen op het terrein dan was afgesproken. Toen daar verdere discussie over bestond en partijen de afspraken niet na leken te komen, heeft de gemeente de bruikleenovereenkomst uiteindelijk opgezegd. Omdat de bruiklener aan de opzegging en verzochte ontruiming door de gemeente geen gehoor gaf, betrok de gemeente de bruiklener uiteindelijk in kort geding. Zij vorderde ontruiming tegen een bepaalde termijn.
De advocaat van de bruiklener voerde onder meer het verweer dat de zaak te ingewikkeld was om in kort geding te worden beoordeeld. Artikel 256 Rv. bepaalt dat als een Voorzieningenrechter oordeelt dat hij de zaak te ingewikkeld vindt voor een kort geding hij dan een voorziening in kort geding kan weigeren. Uit de rechtspraak is naar voor gekomen dat daar sprake van kan zijn als de feiten onhelder zijn, de gevolgen niet te overzien of dat de rechtsvraag te ingewikkeld is. De Voorzieningenrechter ging in dit verweer niet mee. Hij vond dat het in deze procedure alleen ging om de vraag of de gevorderde ontruiming op grond van de opzegging van de bruikleenovereenkomst door de gemeente toewijsbaar was, en dat dat een vraag was die zich voor een behandeling in kort geding leende.
Het ging in er dit kort geding dus om of de gemeente gerechtigd was de bruikleenovereenkomst op te zeggen. De rechter vond voor beantwoording van deze vraag het volgende van belang. Uit de bruikleenovereenkomst volgde dat aan de gemeente in beginsel het recht toekwam de bruikleen op te zeggen op een termijn van twee weken. Hoewel dit opzeggingsrecht van de gemeente in de overeenkomst niet aan enige voorwaarde is gebonden, ging de rechter hier toch beoordelen of dat redelijk was. De Voorzieningenrechter vond namelijk dat in ook in aanmerking moest worden genomen dat er sprake was van een bijzonder situatie, nu de bruikleenovereenkomst al sinds 1995 liep.
Aan de ene kant erkende het de rechtbank het belang van de bruiklener bij voortduren van de bruikleenovereenkomst. Aan de andere kant vond de rechter ook dat omdat de bruiklener bepaalde afspraken niet was nagekomen en dat had gewaarschuwd dat dat misschien tot opzegging zou kunnen gaan leiden, de belangenafweging uiteindelijk toch in het voordeel van de gemeente moest uitvallen. De gemeente mocht, zo oordeelde de rechter, de bruikleenovereenkomst dus opzeggen.
De overeenkomst zelf voorzag in een opzegtermijn van twee weken. De rechter vond deze korte termijn uit het oogpunt van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en oordeelde daarom dat de gemeente redelijkerwijze geen beroep kon doen op de termijn van twee weken die in de bruikleenovereenkomst was opgenomen. De gemeente had volgens de rechter namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij het terrein op korte termijn voor een ander doel zou gaan gebruiken, terwijl anderzijds wel aannemelijk was gemaakt door de bruiklener dat zij een langere termijn nodig zou hebben om te proberen voor de dieren in kwestie een ander onderkomen te vinden en door ontruiming voor de ontstane organisatorische problemen een oplossing te moeten zoeken. Een termijn van drie maanden moest daartoe redelijk worden geacht.
Deze uitspraak laat zien dat alhoewel partijen dus duidelijk een opzegtermijn van twee weken overeenkwamen, de rechter die partijafspraak onder deze omstandigheden toch aanpaste. Op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals die verankerd zijn in artikel 6:248 BW, kan een overeenkomst dus aangepast worden.