Uit art. 2:344 sub b BW volgt dat het enquêterecht van toepassing is op de stichting die een onderneming in stand houdt, waarvoor ingevolge de wet een ondernemingsraad moet worden ingesteld. In principe is er de verplichting een ondernemingsraad in te stellen als de onderneming 50 of meer werknemers heeft. Door de beperking van de reikwijdte komt een enquête bij een stichting minder vaak voor dan een enquête bij een NV of een BV.
Niet iedereen kan een verzoek tot enquête bij de Ondernemingskamer indienen. Bij een stichting zijn hiertoe bevoegd de stichting zelf, degene die de bevoegdheid bij statuten of overeenkomst is toegekend en de advocaat-generaal (bij openbaar belang). Voorts zijn bevoegd de bestuurders van de stichting, een toezichthoudend orgaan of ander persoon aan wie daartoe bij statuten de bevoegdheid is toegekend. Ook de curator kan in geval van faillissement van de stichting een enquêteverzoek doen.
De Ondernemingskamer wijst het verzoek toe als er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen. Wanneer de Ondernemingskamer meent dat er sprake is van gegronde redenen om een onderzoek te gelasten dan benoemt zij onderzoekers. De taak van de onderzoekers is het verrichten van onderzoek naar het beleid en de gang van zaken in de geënquêteerde stichting. Aan de hand van dat onderzoek stelt de onderzoeker een verslag op, waarna partijen in de tweede fase van de enquêteprocedure het debat voeren over of sprake is van wanbeleid.
Indien het resultaat van het onderzoek inderdaad is dat sprake is van wanbeleid en de Ondernemingskamer volgt dat oordeel, kan de Ondernemingskamer definitieve voorzieningen treffen binnen de stichting. Voorbeelden van voorzieningen zijn het ontslag van bestuurders, vernietiging van besluiten, aanstelling van tijdelijke bestuurders, afwijking van bepaalde bepalingen in de statuten en ontbinding van de stichting.
Zie over het verloop van de procedure in meer detail onze pagina over het enquêterecht.
De Ondernemingskamer is bevoegd om tijdens de procedure onmiddellijke voorzieningen te treffen indien dat in verband met de toestand van de stichting of in het belang van het onderzoek vereist is. Voorbeelden van onmiddellijke voorzieningen zijn het schorsen van bestuurders en het benoemen van tijdelijke bestuurders.
In verband met de beperkte mogelijkheden om een enquêteprocedure ex art. 2:346 BW te verzoeken bij een stichting, wordt in de praktijk de voorlopige voorziening wel gebruikt voor een onderzoek binnen de stichting. Het betreft hier een onderzoek dat wordt opgedragen aan een tijdelijke door de rechter benoemde functionaris – een tijdelijke bestuurder of bewindvoerder – in relatie tot een verzoek tot ontslag van één of meer bestuurders van een stichting op grond van art. 2:298 BW, ook wel bekend als de ‘mini-enquête’. De bevoegdheid hiertoe is niet expliciet in de wet opgenomen, maar vloeit voort uit de bevoegdheid van de rechter tot het treffen van voorlopige voorzieningen in het bestuur ex art. 2:298 lid 2 BW. Voor een voorbeeld van een dergelijke ‘mini-enquête’, zie deze uitspraak.
Een andere manier om een stichting onderdeel van een enquête te maken is door het vragen van een machtiging aan de Ondernemingskamer om in het kader van het onderzoek naar een (aan de stichting gelieerde) vennootschap inzage te geven in documenten van de stichting, wanneer sprake is van een nauw verbonden rechtspersoon (art. 2:351 lid 2 BW).